Print
 
 

Experiment promotiestudent

 

Actualiteit:

 

Experiment promotiestudent 
 

Eind 2015 heeft de regering een Algemene Maatregel van Bestuur bekrachtigd die het mogelijk maakt dat universiteiten op beperkte schaal gaan experimenteren met de inzet van promotiestudenten. De Rijksuniversiteit Groningen en de Erasmus Universiteit Rotterdam hebben zich in 2016 aangemeld voor het experiment. Bij deze universiteiten zijn in het collegejaar 2016-2017 de eerste promotiestudenten gestart. 

 

Universiteiten zijn teleurgesteld dat er ondanks de eerder gedane toezeggingen in het daarvoor gesloten hoofdlijnenakkoord tussen de minister en de universiteiten nog steeds geen wettelijke regeling voor de inzet van  promotiestudenten is. De kritiek vanuit de Raad van State op het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt door de universiteiten niet herkend. De Raad stelt zonder goede onderbouwing dat buitenlands toptalent niet meer naar Nederland komt als ze een beurs krijgen in plaats van een contract als werknemer. In de huidige looptijd van het experiment blijkt deze veronderstelling ook onjuist. Overigens ziet de VSNU  de promotiestudent niet als een vervanging, maar juist als een welkome aanvulling op de bestaande vormen van promoveren. Er zal altijd behoefte blijven aan de werknemer-promovendus.

 

Achtergrond:
 

De promotiestudent: uitwerking differentiatie in het promotiestelsel

 

De Nederlandse universiteiten willen met hun promotiebeleid zoveel mogelijk talent aan zich binden. Om deze reden zijn zij voorstander van differentiatie in het promotiestelsel. Alleen via maatwerk kan tegemoet gekomen worden aan de uiteenlopende contexten waarin de huidige promovendi en de universiteiten zich bevinden. Ook op dit moment zijn er al vele wegen die leiden naar een doctoraat; variërend van de gebruikelijke werknemer-promovendus (), de promoverende wetenschappelijke medewerker, de duale- en buitenpromovendus, en de (buitenlandse) beurspromovendus.

 

Een meer flexibele opvatting doet recht aan deze gevarieerde praktijk. Om de uitersten te noemen: soms is een promovendus vooral werkzaam op een extern gefinancierde onderzoeksopdracht en dan ligt de werknemerpositie voor de hand, soms is de promotie meer gericht op het  opleidingsaspect met alle rechten en plichten die deze positie met zich meebrengt. Het is daarbij belangrijk dat de verschillen in positie duidelijk zichtbaar zijn in de aard van het promotietraject: bij de student staat de opleiding voorop, bij de werknemer de opdracht. De promotiestudentplaats is voor sommige studenten aantrekkelijk vanwege de grotere vrijheid en de grotere aandacht voor onderwijs.

 

De status van de promotiestudent is buiten het experiment  niet afdoende geregeld, hetgeen de afgelopen jaren geleid heeft tot veel onduidelijkheid, ook op fiscaal gebied. Om mogelijke misverstanden weg te nemen: de Nederlandse universiteiten beschouwen de positie van werknemer-promovendus nog immer als de aantrekkelijkste vorm van het promotietraject. Echter, nu de wetenschappelijke wereld in toenemende mate internationaliseert is het van groot belang dat het Nederlandse promotiestelsel aansluit en blijft aansluiten bij de internationale ontwikkelingen en de internationale standaard. De meeste landen in Europa hebben een gemengd stelsel, met promovendi met de status van een student en daarnaast de werknemer-promovendi, afhankelijk van de aard van het promotietraject. In een groot aantal disciplines is een marktconforme beloning noodzakelijk, en bij promoties gefinancierd uit de derde geldstroom heeft de geldverstrekker bovendien een belang bij een via het werknemerschap goed geregelde gezagsverhouding.

 

Internationale ontwikkelingen vormen een belangrijke reden voor meer differentiatie. Via het Bolognaproces is men in Europa al geruime tijd bezig de verschillende systemen van hoger onderwijs beter op elkaar af te stemmen. Het uiteindelijke doel is te komen tot één Europese Hoger Onderwijs Ruimte (EHEA), waarin studenten eenvoudig onderdelen van hun studie in een ander Europees land kunnen volgen. Na de succesvolle invoering van de bachelor-master structuur, staat nu de harmonisering van de derde cyclus, de promotiefase, op de Europese agenda. De promotiefase is dan onderdeel van het hoger onderwijs, en veel minder de eerste stap van een onderzoekscarrière. De nadruk komt hiermee veel meer te liggen op het opleidingsaspect van het promotietraject. De studentstatus geeft universiteiten meer mogelijkheden om samen met buitenlandse universiteiten joint-phd-programs op te zetten.

 

Een aanvullende reden de kwestie beter te regelen zijn de dreigende fiscale en sociale verzekeringsclaims voor de beurzen van de huidige (buitenlandse) beurspromovendi. De hoogte van de meeste (buitenlandse) beurzen is niet berekend op afdrachten. De universiteiten zijn huiverig om een aanvulling op een dergelijke beurs te verstrekken juist door mogelijke arbeidsrechterlijke claims.

 

Fiscale afroming is ook niet in het belang van de beursverstrekkers, zoals OCW en BuZa.

Johan Huysse

Beleidsadviseur