De ontstaansgeschiedenis van de Universiteiten van Nederland
Sinds november 2021 heten we de Universiteiten van Nederland: 14 publieke universiteiten die iedere dag weer klaar staan om met ruim 61 duizend medewerkers 340 duizend studenten van hoogwaardig academisch onderwijs en onderzoek te voorzien. Op dagelijkse basis wordt er samengewerkt in netwerken, commissies, op platforms, in gezamenlijke trajecten en leerstoelen. Dat was in het verleden wel anders. De ontstaansgeschiedenis van de vereniging is onstuimig.
In de jaren
veertig wordt volop gediscussieerd over mogelijke hervormingen in het hoger
onderwijs. De universiteiten blijken naar onderlinge samenwerking te verlangen
om collectief tegen de regering op te trekken. Tegelijkertijd bestaat de angst
dat door intensieve samenwerking de unieke identiteiten van de universiteiten
verloren gaan. Kunnen zij het eigen karakter behouden en autonomie waarborgen,
als ze zich verenigen?
Staatscommissie Reinink doet een poging om de voorwaarden voor een
collectief orgaan in kaart te brengen. De universiteiten moeten benoemingen in
eigen hand gaan houden en de regering gaat alleen over de verdeling van het
geld, zo is de gedachte. Om deze constructie in goede banen te leiden, is een
coördinerend orgaan nodig. Daarvoor nemen de universiteiten in 1956 vrijwillig
het initiatief, met de Interuniversitaire Contactorganisatie (IUCO) tot
gevolg.
Helaas gaat de IUCO na vier jaar, in 1960, ter ziele. Minister Cals stelt een
wet op, waarin hij de macht van een ander orgaan, de Hogere Academische Raad,
sterk inperkt. Zo ontstaat de Academische Raad. Enkel de overheid is
enthousiast; vanuit de sector is veel kritiek, onder andere op de ingewikkelde
structuur – er zijn ruim dertig secties en vierhonderd betrokkenen. Als
in 1976 een kritisch rapport verschijnt over de Raad, is dit geen verrassing.
Van overleg of coördinatie blijkt nauwelijks sprake. De Raad noteert vooral de
uiteenlopende standpunten van de universiteiten.
In 1983 maken minister Deetman en directeur-generaal In ’t Veld in nieuwe
plannen ferm onderscheid tussen advies (van onafhankelijke partijen) en overleg
(juist door betrokkenen). De Groningse rectoren Van Gils en Engels pleiten ook
voor een adviesorgaan dat de “optelsom” van universitaire visies kan
ontstijgen. Dit leidt tot de oprichting van een adviesraad en overlegkamers
voor WO en HBO. Onder leiding van de Nijmeegse universiteitsbestuurder Van
Lieshout stellen de Colleges van Bestuur een plan op. De positie van
wetenschappelijke onderwijs en onderzoek wordt verstrekt, zo is het idee,
zonder dat de autonomie of concurrentieposities van universiteiten in het
geding komen.
Mede door de HOAK-nota
ontstaat in de jaren tachtig een degelijk universitair kwaliteitszorgstelsel.
Vanaf dat moment wordt de kwaliteit van onderzoek en onderwijs uitgebreid
gemonitord. In lijn met deze denkbeelden wordt de Academische Raad in
1985 opgevolgd door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse
Universiteiten (VSNU). Naast het bestuur waarin alle universiteiten
vertegenwoordigd zijn, krijgt de vereniging een bureau dat wordt gefinancierd
uit de contributie van de universiteiten. De vereniging betrekt een pand aan de
Leidseveer in Utrecht. Een locatie middenin het land, zodat de vereniging goed
bereikbaar is voor haar leden, de universitaire bestuurders. In de loop der
jaren verdwijnt “Samenwerkende Nederlandse” uit de naam - woorden die wel
behouden blijven in de afkorting “VSNU”. Ook verruilt het bureau in 2005 de
Domstad voor de Hofstad. Hoewel dit landelijk minder centraal ligt, vergroot
standplaats Den Haag de zichtbaarheid van de vereniging voor politiek en andere
bestuurlijke organen. Voortaan is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap vlakbij; zo ook het kabinet, de Tweede Kamer, de werkgeverskoepel
VNO-NCW en de Vereniging Hogescholen, de voormalige HBO-Raad. Zo kan de VSNU
haar opdracht - gezamenlijke standpunten bepalen en belangen behartigen -
efficiënt en effectief vervullen.
In de meer dan dertig jaar van haar bestaan heeft de koepelorganisatie er onder
verschillende namen altijd voor gezorgd dat de Nederlandse universiteiten
internationaal in hoog aanzien staan, een gezamenlijk personeelsbeleid hebben
met een eigen CAO, een kwaliteitsbewaking hebben die door veel landen is
nagevolgd, en dat het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek onlosmakelijk
verbonden is aan de Nederlandse kenniseconomie.